De poorten van Doetinchem
Doetinchem, het centrum van de Achterhoek, is ontstaan uit een leefgemeenschap "Villa Duttinghe of Duetinghem" die op de plaats van de huidige Catharinakerk heeft gestaan. De oudste vermelding van Doetinchem dateert uit 838. Andere naamsvarianten die in de loop van de tijd gebruikt werden, waren Duttichem, Duichingen, Dotekom en Deutekom.
Lange tijd bleef Doetinchem een kleine plaats. Rond 1100 begon Doetinchem te groeien, mede door de gunstige ligging aan de Oude IJssel. Er werd een stadsmuur gebouwd tegen de plunderaars die meerdere malen probeerden de stad leeg te roven. In 1236 kreeg Doetinchem stadsrechten van graaf Otto II van Gelre van Zutphen. Ook werd in dat jaar de stadsmuur met een meter verhoogd.
Er waren in de muur in eerste instantie geen poorten, maar gewoon vier brede openingen daar waar de vier toegangswegen de stad binnenkwamen. Deze openingen werden waarschijnlijk afgesloten door brede slagbomen. Hierbij werden dan houten of stenen wachthuisjes gebouwd.
Later werden deze openingen geleidelijk vervangen door sterkere dubbele poorten die we kennen als de Hamburgerpoort, de Waterpoort, de Gruitpoort en de Heezenpoort.
De Doetinchemse onderwijzer G. Blankesteijn omschrijft deze poorten als:
“Poorten met zware deuren er in, vakkundig met ijzer beslagen en met solide grendels en afsluitbomen er achter. Met nog ophaalbare bruggen over de buiten- en over de binnengracht”.
Wie burger(poorter) van Doetinchem was kon bij daglicht vrij de poort in- en uitgaan. Om poorter te worden moest men wel in het bezit zijn van een goede reputatie, waarschijnlijk een aantal jaar gevestigd zijn in de stad en dan kwam er waarschijnlijk nog een flink geldbedrag aan te pas.
Vreemdelingen moesten poortgeld betalen, vier duiten (2 ½ cent). Ook voor voertuigen en voor vee moest worden betaald. Dat geld werd o.a. gebruikt voor het onderhoud van wat toen straten genoemd werd. Om de burgers van de stad te waarschuwen dat de poorten dicht gingen werd ’s avonds de torenklok geluid. De poorters zorgden ervoor dat zij voor het luiden ophield, binnen waren.
Wie te laat was vond de poort gesloten en kon via een kleiner poortje naar binnen tegen een hoger poortgeld.
De Waterpoort
Op de plaats van de huidige brug over de Oude IJssel lag vroeger ook al een brug. Voor deze brug stond de kleinste van de vier stadspoorten, de Waterpoort.
In een tekening uit 1653 blijkt dat deze poort destijds IJselpoort genoemd werd.
Gezien de ligging een logische naam.
Deze poort was klein en eenvoudig. Ze had door haar ligging aan de rivier ook niet zulke sterke verdedigingswerken nodig als de andere poorten. De Oude IJssel bood al redelijk goed weerstand tegen ongewenste bezoekers.
Daarom kon hier worden volstaan met een enkel bouwwerk – niet dubbel, zoals de drie andere poorten.
In 1784 werd de ophaalbrug over de Oude IJssel door een ijsschots weggedreven. Toen werd er een vaste brug gelegd, die in 1809 op dezelfde manier vernield werd. Van de toenmalige koning Lodewijk Napoleon die een bezoek bracht aan de stad, kreeg Doetinchem een nieuwe brug. Deze brug heeft het lang volgehouden. Hij wordt door dhr. Lovink beschreven in zijn boek: “”De geschiedenis van Doetinchem: “Aan de stadskant stond een hek van latwerk met in het midden een kleinere poort. Voor voertuigen moest het hek geheel geopend worden, voor voetgangers alleen het kleine poortje. Van de vreemdelingen werd bruggeld geheven. “ Dit moet eind 19de eeuw nog zo geweest zijn. De waterpoort is rond 1850 afgebroken
.
Deze serie over de poorten van Doetinchem bestaat uit:
- I. De Waterpoort,
- II. De Hamburgerpoort,
- III. De Heezenpoort en
- IV. De Gruitpoort.