Na het graven van de Zuid-Willemsvaart (1826-1828) werd langs de kade door de firma Rouppe van der Voort een loden pijpentrekkerij gebouwd. In 1853 werkten hier 17 mensen. De fabriek bezat een stoomwerktuig van 40 pk en 'verkeerde in voortdurende bloei'. Deze bloei onderging wel veranderingen door de stijging van de prijzen van de steenkool: er werd weinig winst gemaakt. En hoewel het aantal werknemers aanvankelijk steeg (1860: 29 mannen) kende Rouppe van der Voort in 1862 nog slechts zes arbeiders. Tien jaar later bloeide de fabriek opnieuw, omdat als gevolg van de Frans-Duitse oorlog de export steeg. Er werkten toen 40 arbeiders.
De arbeiders werkten in lage, maar ruime lokalen; ventilatie vond door de dakramen plaats. Er bestond geen afvoermogelijkheid voor looddampen en omdat het lood steeds door blote handen aangepakt werd (en er geen mogelijkheid tot het wassen van de handen vóór de maaltijd bestond) leverde dit gevaar op van loodvergiftiging.
Naast de productieafdelingen kende Rouppe van der Voort ook verkoopafdelingen. Naarmate de fabricage terugliep, steeg de verkoop van producten van derden. Aanvankelijk gebeurde dat nog in het pand aan de Zuid-Willemsvaart, later werd daar een andere ruimte voor betrokken. Het gebouw aan de Zuid-Willemsvaart kwam leeg te staan. Het stond lang leeg, er vonden discussies plaats over sloop of restauratie en het werd vervolgens gekraakt. Een brand in het pand had tenslotte tot gevolg dat het gehele complex werd gesloopt.
In 1988-1989 werden hier appartementgebouwen gerealiseerd. Het plein tussen de nieuwe bebouwing kreeg ook een naam: Rouppe van der Voortplein. In de muur van het complex met huisnummers 49 t/m 125 zit de oude brievenbus van de loodfabriek gemetseld.