Lang geleden leefde er in Praag een vrome koningin die Beatrijs heette. Goed de naam onthouden. Zij had twee dochters. Ghyselghundis, de oudste, die al weduwe was, en de jongste Nazarena, een schriel en teer meisje voor wie het gehuwde leven en het moederschap te zwaar zou zijn.
Het was de tijd dat veel stoere ridders op kruistocht trokken, en die men – omdat ze sneuvelden - nooit meer terugzag. Misschien vonden sommigen ook dat de zuiderse lucht beter was voor hun stramme gewrichten. Dat kan ook. Daardoor waren er in het land veel eenzame vrouwen, rijk en arm, die dagelijks tevergeefs uitkeken naar de terugkeer van hun wederhelft.
Nu woonde daar in die stad ook een vrome bisschop die hoog in aanzien stond aan het koninklijke hof. Hij adviseerde de koningin – die sterk begaan was met het wel en wee van haar vrouwelijke onderdanen - om aan de rand van de stad honderd woningen te laten optrekken voor die alleenstaande vrouwen of weduwen. Want ze konden natuurlijk niet allemaal in een klooster intreden, en de meesten wilden dat ook niet.
Op een dag stierf de koning, en koningin Beatrijs bleef eenzaam achter met haar twee dochters. Het koninklijke kasteel was veel te groot voor hun drieën. Omdat de bisschop hen niet geschikt achtte voor het strenge kloosterleven, gingen ze dan maar samenwonen in het nieuw gebouwde vrouwendorp.
De koningin wou dat de vrouwen die er woonden een naam zouden krijgen, want nonnen waren het niet. Daarom vroeg ze de bisschop weer om raad.
De man antwoordde dat men als eerste de beginletters van de naam van de koningin zou kiezen, daarna die van haar dochters Ghiselbundis en van Nazarena. Zo kozen zij de beginletters van de namen van de drie vrouwen BE - GHI - NA als naam